Locations
Terminating long-term contracts can be a complex process, especially when it comes to balancing contractual rights with the principles of reasonableness and fairness. This blog explores a significant case involving the franchisor Leen Bakker, which highlights the legal intricacies of terminating agreements without offering appropriate compensation. The Supreme Court's nuanced ruling in this case provides valuable insights into how the absence of compensation can impact the validity of a termination and the determination of damages.
The case
Franchisor Leen Bakker decides to discontinue its franchise formula and terminates the agreements with its franchisees. Several franchisees subsequently start legal proceedings. One of them has operated a retail shop under the Leen Bakker franchise formula since 1995. The franchise agreement was renewed for five-year periods from 31 July 2003. The franchise agreement stipulates, inter alia, that notice of termination must be given with due observance of a six-month notice period, which is extended to 13 months if the franchisor also lets or sublets business premises to the franchisee. That is the case here; a sublease agreement was entered into for the duration of 10 years, until 10 July 2026.
On 28 July 2020, Leen Bakker terminates the franchise agreement by 31 July 2023 and the sublease agreement by 10 July 2026.
The outcome of the proceedings in first instance and on appeal
The district court (cantonal division) held that Leen Bakker had validly terminated the franchise agreement as of 31 July 2023 and found that the sublease agreement between the parties ended on 10 July 2026.
In the second instance, although the court of appeal ruled that Leen Bakker had validly terminated the franchise agreement as of 31 July 2023 and determined that the sublease agreement would also end on 31 July 2023, it also ruled that Leen Bakker was obliged to pay the franchisee compensation (for damages), and ordered Leen Bakker to pay that compensation, to be further assessed in separate proceedings.
The Supreme Court
The franchisee appealed against this judgment in cassation before the Supreme Court. The franchisee complained, among other things, that the court of appeal should have ruled that the termination did not have the intended legal effect because Leen Bakker did not offer appropriate compensation. The Supreme Court took a somewhat more nuanced view of this than the franchisee and ruled – in essence – as follows:
A long-term contract that contains rules for termination is in principle terminable by virtue of those rules. However, if the law and what has been agreed between the parties leave room for this, the requirements of reasonableness and fairness in connection with the nature and content of the contract and the circumstances of the case may, pursuant to Article 6:248(1) of the Dutch Civil Code, imply that further requirements are imposed on the termination. The requirements of reasonableness and fairness may imply that termination is only possible if a sufficiently serious ground for termination exists. They may also imply that a certain notice period must be observed, or that the termination must be accompanied by the offer to pay compensation (for damages). Furthermore, a reliance on a power arising from the law or a contract to terminate the long-term contract pursuant to Article 6:248(2) of the Civil Code may be unacceptable by the standards of reasonableness and fairness.
However, the Supreme Court considers the franchisee's argument that a termination that should have been accompanied by the offer of payment of compensation on the basis of the requirements of reasonableness and fairness is not valid if the terminating party has failed to make that offer to be generally incorrect:
If the requirements of reasonableness and fairness imply that a termination must be accompanied by an offer to pay compensation, the absence of such an offer does not, as a rule, render the termination invalid. However, the circumstance that notice of termination was given without offering appropriate compensation or damages may be taken into account when determining the amount of compensation to be paid as yet.
However, the Supreme Court adds that the circumstances of the case may imply that a termination in which no suitable compensation or damages are offered at the same time is unacceptable according to the standards of reasonableness and fairness. In such a case, the termination is therefore not valid.
Don't miss a thing, subscribe today!
Stay up to date by subscribing to the latest Dispute Resolution insights from the experts at Fieldfisher.
Subscribe nowThe judgment of the court of appeal can pass this test, the Supreme Court said. This is because the court of appeal ruled that the contractual ground for termination has been met, meaning that Leen Bakker cannot reasonably be required to let the franchise agreement continue, and that Leen Bakker has validly terminated the franchise agreement. Subsequently, the court of appeal apparently meant that Leen Bakker's reliance on the contractual power of termination was not unacceptable according to standards of reasonableness and fairness, and the termination was valid, but that in the given circumstances the requirements of reasonableness and fairness meant that the termination should be accompanied by the payment of compensation, and that the extent thereof could be determined in the damage assessment proceedings.
In conclusion, Leen Bakker's termination is valid, but it will have to pay compensation to the franchisee – to be determined in separate proceedings.
Dutch
Juridische Perspectieven op het Beëindigen van Duurovereenkomsten: De Leen Bakker-zaak
Het beëindigen van duurovereenkomsten kan een complex proces zijn, met name wanneer het gaat om het balanceren van contractuele rechten met de beginselen van de redelijkheid en billijkheid. Deze blog behandelt een belangrijke zaak betreffende de franchisegever Leen Bakker, waarin de juridische nuances van het beëindigen van duurovereenkomsten zonder toekenning van een passende compensatie centraal staat. De uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak biedt waardevolle inzichten in hoe het ontbreken van compensatie de geldigheid van een beëindiging en de vaststelling van (schade)vergoeding kan beïnvloeden.
Casus
Franchisegever Leen Bakker besluit te gaan stoppen met haar franchiseformule en zegt de overeenkomsten met haar franchisenemers op. Verschillende franchisenemers starten hierop gerechtelijke procedures. Een van hen exploiteert al sinds 1995 een detailhandelszaak volgens de franchiseformule van Leen Bakker. De franchiseovereenkomst is vanaf 31 juli 2003 telkens voor de duur van vijf jaar verlengd. De franchiseovereenkomst bepaalt onder meer dat opzegging dient te geschieden met inachtneming van een termijn van zes maanden, welke termijn wordt verlengd tot 13 maanden indien de franchisegever tevens bedrijfsruimte aan de franchisenemer (onder)verhuurt. Dat is hier het geval; een onderhuurovereenkomst is aangegaan voor de duur van tien jaar, tot en met 10 juli 2026.
Op 28 juli 2020 zegt Leen Bakker de franchiseovereenkomst op tegen 31 juli 2023 en de onderhuurovereenkomst tegen 10 juli 2026.
De uitkomst van het geding in feitelijke instanties
De kantonrechter is van oordeel dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd per 31 juli 2023 en stelt vast dat de onderhuurovereenkomst tussen partijen eindigt op 10 juli 2026.
In tweede instantie oordeelt het gerechtshof weliswaar dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd per 31 juli 2023 en stelt vast dat de onderhuurovereenkomst eindigt op 31 juli 2023, maar oordeelt tevens dat Leen Bakker gehouden is tot betaling aan de franchisenemer van een (schade)vergoeding, en veroordeelt Leen Bakker tot betaling van die vergoeding, nader op te maken bij staat.
De Hoge Raad
De franchisenemer stelt tegen deze uitspraak beroep in cassatie in. Bij de Hoge Raad klaagt de franchisenemer onder meer dat het hof had moeten beslissen dat de opzegging niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad omdat Leen Bakker geen (passende) schadevergoeding heeft aangeboden. De Hoge Raad denkt hierover wat genuanceerder dan de franchisenemer en oordeelt – zakelijk weergegeven – als volgt:
Een duurovereenkomst die voorziet in een regeling van de opzegging, is in beginsel op grond van die regeling opzegbaar. Indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW evenwel meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Ook kunnen zij meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Verder kan een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid de duurovereenkomst op te zeggen, op grond van art. 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Het betoog van de franchisenemer dat een opzegging die op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid gepaard had moeten gaan met het aanbod tot betaling van (schade)vergoeding, niet geldig is als de opzeggende partij heeft nagelaten dat aanbod te doen, acht de Hoge Raad echter in zijn algemeenheid onjuist:
Indien de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een opzegging gepaard moet gaan met een aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding, maakt het ontbreken van zodanig aanbod de opzegging in de regel niet ongeldig. Wel zal de omstandigheid dat is opgezegd zonder daarbij een passende (schade)vergoeding aan te bieden, kunnen meewegen bij het vaststellen van de hoogte van de alsnog te betalen vergoeding.
De Hoge Raad voegt hieraan evenwel nog toe dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een opzegging waarbij niet tegelijkertijd een passende (schade)vergoeding wordt aangeboden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In een dergelijk geval is de opzegging dus niet geldig.
Het oordeel van het hof kan deze toets doorstaan, aldus de Hoge Raad. Het hof heeft namelijk geoordeeld dat is voldaan aan de contractuele opzeggingsgrond die inhoudt dat van Leen Bakker in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de franchiseovereenkomst laat voortduren, en dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Vervolgens heeft het hof kennelijk bedoeld dat het beroep van Leen Bakker op de contractuele opzeggingsbevoegdheid niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en de opzegging rechtsgeldig, maar dat in de gegeven omstandigheden de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de opzegging gepaard dient te gaan met betaling van een vergoeding, en dat de omvang daarvan in de schadestaatprocedure kan worden bepaald.
Slotsom is dat de opzegging door Leen Bakker geldig is, maar dat zij wel een – in een separate procedure – nog nader te bepalen vergoeding aan de franchisenemer zal moeten betalen.